derde etappe, derde deel Etten Leur – Breda

Derde etappe, derde deel: Etten Leur Breda.
Etten en Leur, tussen Roosendaal en Breda zijn twee kleine dorpjes, in de loop der tijd tegen elkaar aangeschurkt en samengevloeid in een gemeente. Intussen wonen er al bijna net zoveel mensen als in Vlissingen. De stad van ruim veertig duziend inwoners, wordt omgeven door bedrijventerreinen waar volop economische activiteiten zijn.
Tot voor kort werd Etten Leur doorsneden door een snelweg, de A 58. Door de toename van het verkeer werd een rondweg om het dorp een noodzaak. Het gapende gat wat de oude A 58 achterliet, is op een voortvarende wijze aangepakt. Wie het centrum nu nadert, over een brede, kaarsrechte laan, komt terecht in een grote parkeergarage, waarboven een modern winkelgebied, inclusief een overdekt winkelcentrum werd gevestigd. Bovendien is het vernieuwde centrum voorzien van woningen en gemeenschapsvoorzieiningen, en maakt het geheel een frisse en levendige indruk.
Bewoners van Etten Leur zijn trots op dat nieuwe centrum. Een gepensioneerde arbeider van een pompenfabriek vertelt met plezier over de geschiedenis van de beide, gefuseerde dorpen. Hij weet dat de pest in de late Middeleeuwen in Etten en Leur vele slachtoffers maakte, dat de ontwikkeling van de dorpen en de streek lang achterbleef, en dat de vader van Vincent van Gogh, hier dominee was. “Maar in de jaren zeventig kwam de omslag, “vertelt de pensioeneerde man. “Toen werden hier bedrijven aangetrokken, die arbeiders nodig hadden. Er werden hele wijken gebouwd, waar werknemers van een bedrijf zo terecht konden. Ik woonde met vijf collega’s op een rij. Dat was en is heerlijk. We hebben hier alles. En met het nieuwe winkelcentrum komen de mensen uit Breda en Roosendaal naar Etten Leur om hun boodschappen. Het is ruim gesorteerd en je kunt makkelijk en eenvoudig terecht. De middenstand is nu ook blij dat de A 58 is omgelegd. We zijn er echt op vooruit gegaan.”

Het contrast tussen Roosendaal en Etten Leur is groot, ook al is de afstand niet meer dan een dag gaans, te voet. Waar Roosendaal wordt gekleurd door armoede en verloedering, is Etten Leur een oase van rijkdom en welvaart, althans zo op het eerste gezicht. Zou van Gogh nog iets van de omgeving herkennen? Zou de armoede en het verderf in Roosendaal onoplosbar zijn, en de welvaart van Etten Leur een ieder gelden, en zaligmakend zijn? Met die gedachten ga ik op weg, de kou in, de gure oostenwind in het gezicht.
Op naar Breda, en ik zoek mijn weg. De enige mogelijkheid blijkt de oude Bredase baan te volgen, de paralelweg van langs de snelweg A 58. Achterop komende auto’s en vrachtwagens hoor ik door de harde koude wind niet aankomen en passeren rakelings. Voor het eerst ben ik echt bang, onderweg. Ik vraag me af of ik voor automobilsten voldoende zchtbaar ben? Ik hoop het maar.
De vragen over rijkdom en armoede laten me niet los. Wat betekent de opmerking van Sjouke, de Friese vrachtwagen chauffeur ‘in de asfalt’, gisteren in Roosendaal? Hij gaat niet meer stemmen omdat het voor hem niets uit maakt wie bestuurt? Wat betekent de onderlinge solidariteit in een gesloten gemeenschap, zoals in St. Willibrord, die in wezen in niets verschilt met onderlinge solidariteit onder jongeren? Wat zegt de onzekerheid van het Poolse meisje, die werk heeft, en goed Nederlands wil leren? Waarom herkennen zij zich niet automatisch in de sociaal democratische beweging, die toch haar bestaan ontleende aan het organiseren van onderlinge verbondenheid?
Ik nader het Liesbos, waar ik ooit als kind een keer mocht spelen. Het was toen oneindg groot, en zo indrukwekkend,met hoge statige reuzen van bomen. Nu, in geklemd tussen snelwegen, is het Liesbos een vervuild lapje grond, waar je gek wordt van het lawaai van het voorbij razende verkeer. Lang geleden was ik eens in de wintermaanden in het noorden van Lapland, in Nuorgam, en Kirkeness. De duisternis was zo intens en alom aanwezig dat ik ergens een hoekje zocht om onder die dikke donkere deken van duisternis uit te komen. Dat hoekje kon ik niet vinden, toen. En nu, op zoek naar zo,n zelfde hoekje, maar dan van rust en stilte, lukt het weer niet. Dit Liesbos is geen bos; het is een vervuilde verzameling van verloren lawaaibomenhout.

Terwijl ik verder wandel over een ooit voorname weg van Etten en Leur naar Breda, herinner ik me de artikelen van Kim Putters en Han Noten over de zorg, in het tijdschrift van de Wiardi Beckman Stichting, Socialisme en Democratie. Kim Putters en Han Noten zijn beiden lid van de Eerste Kamer en terzake kundig. Het eerste stuk, dat van Kim Putters, belichtte de marktwerking in de zorg; het tweede, het artikel van Han Noten, worstelde over de vraag hoe je als bestuurder, als manager in de zorg, moet handelen. Je wilt het beste, maar de overheid vertrouwt de zorgmanagers niet en zoals Noten dat zo mooi zegt, de overheid organiseert vervolgens de angst. Die gecontroleerde angst manifesteert zich in een controlesysteem. Kim Putters, op zijn beurt, rekende uit dat een gemiddelde zorginstelling, bijvoorbeeld een bejaardenhuis, door meer dan 40 veertig, verschillende instanties wordt gecontroleerd. Beiden, Kim Putters en Han Noten acht ik hoog; zij zijn kundig en wijs. Maar wat hebben Sjouke in Roosendaal en de gepensioneerde arbeider in Etten Leur aan de zorgen van Putters en Noten? Wat is het perspectief van waaruit zij kijken en denken?
Heeft de marktwerking de zorg verbetert? Beter gezegd, heeft het denken in louter tijd en geld, het lot verbeterd voor wie is overgeleverd aan de zorg van een ander? Is het niet zo dat menselijkheid verloren is gegaan, de kosten in enkelede decennia zijn geëxplodeerd, en weinigen nog met plezier en vettrouwen naar het werk in de zorg gaan, behalve dan wellicht de bestuurders, met inkomens zo hoog, dat die tot niets anders leiden dan woede en maatschappelijke ontwrichting?
Naast, en even later boven, mij slingeren de snelwegen zich om en naar Breda. Langs die toegangswegen staan reusachtige koopfabrieken van Ikea, en andere bedden en keukenleveranciers. Mijn voetpad leidt daar niet naar toe. Wanneer ik over de oude Haagweg wandel, tref ik gewone winkels, bakkers, slagers, groenteboeren en een winkeltje voor hobbyspullen. Het is de achterkant van de snelweg, een ander perspectief. Het is bovendien een mooie wijk, Princehage, ’t Aogje” zoal ik in de wijk met trots zie geschreven.

Verder, op naar het centrum van de stad, passer ik oude arbeiderswijken, met rommelige winkels, duistere drugspanden en troosteloze straten. Ik begrijp maar niet waarom sociaal democraten het vanzelfsprekend vinden en zelfs goedkeuren dat drugshandel en drugspandenzich in het hart van achterstandwijken ontwikkelen. Laatst hoorde ik zelfs een huisarts, fractievoorzitter van de PvdA in Middelburg, een harstochteloijk pleidooi houden voor een coffeshop in de Zeeuwse hoofdstad. Op dat soort momenten denk ik aan de stem van Willem Drees sr., die in zijn gesproken columns voor de radio matigheid bepleitte en zelfs het drinken van alcohol afwees. Zou Drees dit drugsbeleid begrijpen en toejuichen, zoals de huisarts in Middelburg?
Uit een van die drugswinkels in Breda komt een man gestruikeld, mager, spijkerbroek, paars glimmend jack, ongeschoren, ingevallen ogen en onverzorgd haar. Ik spreek hem aan, Maurice, 43 jaar, en tegelijk zo oud als Methusalem. Hij heft het koud, zegt hij, terwijl hij nerveus in zijn handen wrijft. Ik vraag of hij een dak boven zijn hoofd heeft, en te eten. “Als jij me wat wilt geven, misschien,”zegt hij, en lacht. Voor ik iets kan antwoorden, ziet hij een auto naderen, met een Belgisch kenteken. Hij snelt er op af, tikt op het raam, en stapt in. De auto blijft staan, half op de stoep. Van de andere kant nadert een Marokkaanse moeder, met een wandelwagen. Het is koud in Breda.
Nabij het centrum stap ik een oude winkel binnen, waar feestelijke kleding wordt verhuurd. Nu ben ik niet van de partij, en dus geheel niet op zoek naar een smoking, maar in diezelfde winkel, worden ook grote maten verkocht, schoenen, truien en overhemden. Er is een restant van de uitverkoop. Ik zoek het een en ander uit voor mijn jongens, thuis en krijg een kopje koffie van de winkelier. Ik verklaar hem mijn wandeling; hij glimlacht en bekent geen PvdA man te zijn maar over een aantal zaken is hij anders gaan denken door recente ervaringen, avn ziekten en dood. “Moet ik altijd nog meer nastreven,” vraagt hij zich af. “Of zijn andere zaken van groter belang?”

Die vraag echoot nu nog na, enkele dagen later. Moeten we, wetende wat we weten, niet het perspectief veranderen? Moeten we niet langer worstelen over het managen van de zorg, over de vestiging van een nieuw drugshol, maar waken over het lot van wie is overgeleverd aan zorg, waken over het lot voor wie het niet getroffen heeft, en werk verdwijnt en armoe wenkt? En moeten we niet zorgen dat het isolement en de onderlinge solidariteit van kleine groepjes, ploegjes zoals men hier zei, weer verweven wordt in groter verband?
Morgen ga ik weer op weg, dieper Brabant in.

Hier en daar nog hangen restanten van oranje slingers

Geef een reactie