brief achtste etappe, stadswandeling Eindhoven (1)

Kats, 8 april 2011

Beste Allemaal,

Eindhoven is Kats niet. De zichtlijnen in Eindhoven zijn niet zo overzichtelijk, er wonen aanzienlijk meer mensen dan de 430 hier, en er zijn winkels en bedrijven. Bovendien, Eindhoven is een economische motor in Nederland en Kats niet. Nog niet.
Eindhoven, de vijfde stad van het land, is voor een polderjongen als ik groot en onoverzichtelijk. Er zoveel facetten, zoveel mogelijkheden, zoveel mensen, zoveel kansen. In Kats heb je zes straten en een pad. Achter het huis ligt de polder, met de gewassen, de hazen, fazanten en patrijzen, met de ganzen in de winter en de zwaluwen in de zomer. Het landschap kent scherpe lijnen, en altijd is er de hoge lucht. Geld uitgeven kan je hier niet, want er zijn geen winkels, en behoudens een enkele moeder die een nagelstudio heeft, zijn er geen andere bedrijven gevestigd dan boerderijen.
Hoe pak je tegen die achtergrond een stadswandeling van twee dagen door Eindhoven aan? Hoe beschrijf je wat zich in Eindhoven heeft afgespeeld en afspeelt? Hoe ontdek je de veelzijdigheid van de stad? Ik besluit het water in de stad te volgen, de Dommel als de goudader van de stad, en het kanaal aan de achterkant, waar aan- en afvoer wordt geregeld.
Vanuit het station wandel je zo naar de Dommel, langs een reusachtig muziekgebouw, de Effenaar. Op de kop van de Nachtegaallaan ligt Huize de Laak, meer dan honderd jaar geleden in opdracht gebouwd door Anton Philips, de grondlegger van de gloeilampenfabriek. Het is een neoklassiek huis, in een park aan de Dommel. Het huis werd in de Tweede Wereldoorlog lelijk beschadigd. Ik weet niet of het pand nog in bezit is van de familie, of zoals de omringende villa’s en huizen in bezit is genomen door adviesbureaus of beleggingsbanken. In het begin van de vorige eeuw werd deze wijk door de zeer gegoeden aangelegd, ruim buiten de stad. De Nachtegaallaan was een zandweggetje; het is nu, honderd jaar later, nauwelijks voorstelbaar.
De Dommel stroomt snel, en geeft de stad met het voortrazende leven wat rust en lucht. Bij het stadhuis en het Van Abbemuseum werd met Europees geld een stroomversnelling en werden er vistrappen aangelegd. De rivier lijkt hierdoor op het water wat door Straatsburg vloeit; dezelfde stroomversnellingen, dezelfde bochten.

Het Van Abbemuseum werd een paar jaar geleden vernieuwd; het is van de belangrijkste musea voor moderne kunst van Nederland. Ik houd van kunst en ga graag naar een museum. In Eindhoven ben ik enkele maanden na de heropening gaan kijken; daarna ben ik er niet meer geweest. Via het internet heb ik het tentoonstellingsbeleid wel gevolgd maar er was in al die jaren niets wat mijn hart sneller deed kloppen: in het Van Abbe is de leiding van het museum al heel lang bezig met tentoonstellingen over tentoonstellen en de betekenis van het museum…
Maar goed, nu ik er langs wandel, kan ik het niet laten om naar binnen te gaan met m’n museumjaarkaart. De caissière zegt me dat ik een rode sticker op mijn kleding moet plakken, goed zichtbaar, als bewijs van toegang. Dat wil ik niet, zeg ik. Toch moet het. Ik plak de sticker op de tas van mijn computer, en verwijder het ding zodra ik de hoek om ben.
Maar verder kom ik niet, want ik word aangesproken door een jonge studente die mij een volgend label wil opplakken. Zij vertelt dat dat hoort bij het onderzoek naar de toekomst van het museum, en dat in de actuele tentoonstelling de bezoeker centraal zou staan. Daarom is het nodig dat ik uit drie verschillende identiteiten een keuze maak: de Pelgrim, de Flaneur of de Toerist. Ook hier wil ik niet aan meedoen. Dat wordt niet op prijs gesteld, en niet geaccepteerd. Gelukkig wandelt er een schoolklas voorbij, en vraag ik de studente met de grote letters GM op haar T-shirt of er ook voor kinderen een formule beschikbaar is om het museum te bezoeken. Dat blijkt het geval, echter ook hier moeten de kinderen een rol kiezen.

Ik laat de jonge studente met GM op haar buik (later zag ik ergens dat zij de ‘Game Master’ van het museum bleek te zijn) voor wat ze is. In de eerste zaal liggen houten stokken in een cirkel op de grond, en hangen zwart-wit foto’s aan de muur, voorstellende een Engels landschap aan de zuidkust. In een volgende zaal was Jospeh Beuys (1921) verantwoordelijk voor de inrichting. Deze Duitse kunstenaar was actief lid van de Hitlerjugend, en daarna maakte hij deel uit van de luchtmacht van Hitler. Als bemanningslid van een jachtbommenwerper streed hij voor de idealen van het Nazisme. In het zaaltje in het Van Abbemuseum had hij een houten bed geplaatst, een zwarte kast, en nog wat andere spullen. Een tafellamp hing tot enkele centimeters boven de vloer. Aan de muur was een luchtbuks opgehangen.
In de volgende zaal draait mijn maag om. Er is een oude, beverige zwart-wit film te zien van een arme sloeber die in zijn onderbroek op een betonnen vloer ligt en niet kan op staan. Het filmpje blijkt gemaakt te zijn in een inrichting waar oorlogsslachtoffers na de Eerste Wereldoorlog werden verzorgd. Een kunstenaar ontdekte het filmpje recentelijk, plakte zijn naam eronder en laat het nu zien in het museum.

Weer verder is een zaal met grote doeken van Neue Wilden, Georg Baselitz en Anselm Kiefer een opstapje naar een heel grote zaal waarin met reusachtige letters een vraag op de muur is geschreven: Wat is democratie? Er wordt in die zaal een film vertoond waarop te zien is hoe tegen een lucht met cumulus wolken nationale vlaggen werden verbrand. Verder, in die verduisterde zaal, staan televisies op een grote tafel, waarop verschillende mensen kritiek uiten op het kapitalisme en de democratische rechtsorde. Tegelijkertijd, over de schermen heen, wordt in een volgende donkere ruimte in het Engels via een doorlopende tekst opgeroepen om zelfmoord te plegen.
Ik vind het moeilijk om me staande te houden, eerlijk gezegd. Zo snel als ik kan verlaat ik het doolhof van zalen en zoek een weg naar het restaurant. Intussen passeer ik verschillende mensen; ik herinner me een mevrouw in een zwarte tuniek, met om haar hals een rode ketting. Ze had harde ogen en keek beslist onvriendelijk. Ik voelde me werkelijk niet op mijn gemak.

In de kantine van het museum zit een rumoerig, uitgebreid gezelschap van dames en heren van middelbare leeftijd uit gegoede kringen. Dat kun je zo op maken aan de juwelen die de dames droegen en de snelle, smetteloze pakken van de heren. Ik neem plaats aan een tafeltje en zoek op de kaart naar een boterham met kaas of worst, en een beker melk. Dat blijkt onmogelijk; de kaart biedt verschillende mogelijkheden, maar niet voor mijn portemonnee en niet voor mijn honger. Ik waag een nieuwe poging in het museum en tref in een andere zaal een uitdragerij, met een door midden gezaagde VW Kever, hangend aan het plafond.
Alle kunstwerken en signalen in het Van Abbemuseum maken me duidelijk dat mijn aanwezigheid niet op prijs wordt gesteld. Alleen wie de codes van het museum accepteert, kan en mag hier dwalen. Verdrietig haast ik me naar de uitgang, naar de stadse wereld, zonder labels, zonder (marketing)concepten, maar vrij.

Het van Abbe Museum, in de deftige Dommel, bijna 75 jaar.

Mijn tocht vervolg ik langs de Dommel. Het is gelukkig mooi en mild buiten. In het gras ligt een man met plastic zakken om zich heen. Hij tekent in een schetsboek, kleurig en met vilstiften, herinneringen aan de Antillen.

Verder wandelend tref ik een heer, die met grote stappen vaart maakt, en af en toe halt houdt, schuin omhoog kijkt, zoals het beeld ‘Monsieur Jacques’ van Oswald Wenckebach op de Coolsingel in Rotterdam, of voor het Museum Kröller-Müller. Meneer Desprez is zijn naam en hij woont sinds elf jaar in het centrum van Eindhoven. “Oorspronkelijk kom ik uit Heerlen,” vertelt hij, “maar ik vind het hier wel aangenaam. Eindhoven blijft een verzameling van dorpen, aaneen gegroeid, waar men elkaar ’s morgens op straat groet. Dat vind ik fijn, dat men elkaar groet.”

Meneer Desprez wandelt met zijn handen op de rug. We passeren een middelbare school, het deftige Maerlandt Lyceum, een heer met een verrekijker op zijn borst, die zojuist een fazant heeft gezien, en een openluchtmuseum. Meneer Desprez heeft in de bouw gewerkt, en meegemaakt dat hij bij een groot project in de Flevopolder werd aangesproken door een hoofd Bouw en Woningtoezicht, die hem verzocht de kinderkamer voor zijn dochter in te richten met meubilair uit de P.C. Hooftstraat, op voorwaarde dat het bedrijf nooit en nooit meer last met de hoofdambtenaar zou hebben. Zijn baas zei meneer Desprez dat hij aan dat verzoek moest voldoen. “Last hebben wij ook nooit meer gehad. Maar ik vind het nu nog vreselijk. Je wordt in die wereld meegenomen, en je moet dan meedoen. Na mijn pensioen wilde ik er niets, niets meer mee te maken hebben.”

Mede door deze ervaringen heeft hij een afkeer van de politiek gekregen, en van PvdA’ers in het bijzonder. “Het zijn mensen, PvdA’ers, die het lot van de gewone mensen gebruiken om er zelf beter van te worden. Daarom waardeer ik de SP veel meer. Dat is dan wel een centraal geleide partij, maar iedereen weet dat wie in de SP actief is, dat niet voor eigen gewin doet. De PvdA heeft het altijd over de mensen, maar is nooit met de mensen.”
Het is een veel en vaak gehoorde kritiek op de Partij van de Arbeid, die altijd pijn doet. Ik weet dat zoveel sociaal-democraten hun best doen, en meer dan dat. Dat mensen die soms in hoge posities verkeren en veel verdienen ook hun best doen, en nooit vergeten waarvoor zij staan, en van waar zij komen. Andere PvdA’ers vergeten makkelijk hun achtergrond, en gebruiken de partij als instrument voor het bereiken van een positie, voor het veroveren van macht, of aanzien. Je kunt dit soort mensen zo herkennen, aan gedrag en houding, ook al is het nooit verstandig te generaliseren.
We wandelen verder door de groene long van Eindhoven, zien aan weerzijden de mooiste huizen, en de meest luxe appartementen voor ouderen. Meneer Desprez vertelt onderweg over het gezin waarin hij opgroeide. “Mijn vader gaf Nederlands op een katholieke school in Heerlen. Ik heb nog twee oudere broers. Toen de eerste de HBS voltooid had, kwam meneer pastoor thuis met de vraag of mijn vader zijn oudste zoon naar Rolduc wilde sturen, voor een priesteropleiding. Mijn vader wees het verzoek af. ‘Maar,’ zei mijn vader, die de ontsteltenis van de pastoor voor wilde zijn,  ‘ik heb nog twee zonen.’ Toen mijn tweede broer eindexamen had gedaan, kwam meneer pastoor opnieuw. ‘Vraag het maar aan hem zelf’, adviseerde mijn vader. De pastor ving bot. Ook mijn tweede broer was stellig: geen priesteropleiding; niet naar Rolduc. De pastoor was woedend. Ik kwam een paar jaar later aan de beurt. Mijn vader liet hem binnen en vroeg of ik naar Rolduc wilde gaan. ‘Ik dacht het niet’, antwoordde ik voorzichtig. Voor mij geen leven als priester. Woest werd de pastoor, woest. En nu komt het. Mijn vader heeft moeten strijden om zijn baan als docent te houden, echt waar. Een jarenlange strijd.”

We wandelen verder. Meneer Desprez wijst op een groot gebouw, in de verte. In dat gebouw wordt onderzoek verricht, onder de vleugels van Philips. “Eindhoven is een heel goede stad,” vertelt hij, “voor wie goed kan leren. Als doctor ingenieur heb je hier kansen, volop. Men leeft nu van kennis. Voor wat het waard is. Ik ben blij dat ik niet meer hoef. Ik schilder graag. Ik schilder gezichten, of bloemen in grote bossen.”

Uiteindelijk komen we aan de rand van de stad, voor zover ik kan overzien, vlakbij een groot nieuw zwembad dat is vernoemd naar zwemkampioen Pieter van den Hoogenband. We moeten een kwartiertje wachten op de bus naar het centrum en nemen plaats op een bankje. “Door mijn werk, waarvoor ik veel moest reizen, kreeg ik op enig moment een auto van de zaak. Dat was heel bijzonder, en ik belde mijn moeder op. We zouden zondag een ritje maken, zomaar door Limburg. Ze zat achterin, en keek haar ogen uit. Ze genoot enorm. Aan het eind van de middag bracht ik haar weer thuis. Toen vroeg ze wat voor een merk de auto had. ‘Een Toyota’, antwoordde ik. ‘En waar wordt die gemaakt?’, vroeg ze. ‘In Japan’, antwoordde ik. Mijn moeder was ontstemd, ten zeerste. Ze had in Indië in het kamp gezeten. Wij rijden niet in Japanse auto’s, zei ze. Ik moest de auto van haar teruggeven aan mijn baas. Ze stond er op.”

Meneer Desprez kijkt voor zich uit, en zwijgt een ogenblik. De auto kon hij natuurlijk niet teruggeven; het had hem zijn baan gekost. Even later stappen we in de bus. Halverwege wijst hij op een oudere man, met een vriendelijk gegroefd gezicht. “Zo iemand zou ik kunnen schilderen”, zegt hij en stapt dan uit, bij het Stadhuisplein, vlakbij het Van Abbemuseum.
Ik rijd door naar het stadshart van Eindhoven en wandel naar een plein, omringd door glimmende, glanzende winkels en terrassen. Op een bankje ga ik zitten.  Ik denk na intussen, over het verdriet wat ik voelde bij mijn bezoek aan het Van Abbemuseum, en aan meneer Desprez die kritiek had op PvdA’ers, en zelf in zijn werk moest meedoen met ontwikkelingen die hij niet wilde.

Er wandelt een man voorbij, met een lange baard die iets onduidelijks roept over een profeet. De verwarring die hij uitdraagt, lijkt niemand te raken.

Tot hier nu, morgen weer verder.  

Heel hartelijk gegroet,

Jan